Nieuws

21jun

Het Grondwettelijk Hof maakt de preferentiële toewijzing van de gezinswoning mogelijk voor wettelijk samenwonenden

Auteur: Lennert Dierickx Locatie: België Vakgebied: Familierecht en Familiaal Vermogensrecht Datum: 21/06/2024

Korte samenvatting – In een recent arrest heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat ook wettelijk samenwonende partners toepassing kunnen maken van de preferentiële toewijzing van de gezinswoning. Daarnaast oordeelde het Grondwettelijk Hof dat ook wanneer de echtgenoot-dader van strafbare feiten een traject van bemiddeling en maatregelen in strafzaken met succes heeft afgerond, de echtgenoot-slachtoffer het voorkeursrecht inzake de preferentiële toewijzing kan uitoefenen.

Op 20 juni 2024 heeft het Grondwettelijk Hof zich in een arrest (62/2024) uitgesproken over de preferentiële toewijzing van de gezinswoning bij personen die wettelijk samenwonend zijn.

Aanleiding van het arrest was een prejudiciële vraag van de rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Verviers. De rechtbank in Verviers vroeg het Grondwettelijk Hof om standpunt in te nemen over het verschil in de situatie van echtgenoten die hebben gekozen voor een stelsel van scheiding van goederen in vergelijking met de situatie van personen die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd.

Personen die hebben gekozen voor een stelsel van scheiding van goederen kunnen, net zoals personen die zijn gehuwd onder het wettelijk stelsel, op grond van art. 2.3.14 van het Burgerlijk Wetboek (hierna “BW”) aan de rechtbank verzoeken om de gezinswoning preferentieel toegewezen te krijgen. Dit houdt in dat de rechtbank aan één van de ex-echtgenoten het recht kan toekennen om het aandeel van de andere ex-echtgenoot in de gezinswoning over te nemen.

Om gebruik te maken van de preferentiële toewijzing is aldus vereist dat de woning eigendom is van beide partners én de woning heeft gediend als gezinswoning.

Het komt in de praktijk regelmatig voor dat beide echtgenoten de wens hebben om de gezinswoning na een echtscheiding te behouden. Vaak is dit het voorwerp van discussie nu vanzelfsprekend maar één van echtgenoten de gezinswoning kan behouden. De vraag stelt zich dan welke echtgenoot het aandeel van de andere mag overnemen. Indien hier geen akkoord over wordt bereikt, dan dreigt de woning immers openbaar te worden verkocht.

Voormeld artikel bepaalt dat de rechtbank kan bepalen dat één van de toekomstige ex-echtgenoten het aandeel van de andere ex-echtgenoot zal kunnen overnemen. De discussie wie het aandeel van de andere kan overnemen, wordt daarmee door de rechtbank beslecht.

De wet bepaalt dat de rechtbank bij haar keuze rekening moet houden met “de belangen die ieder van de echtgenoten kan laten gelden” en tevens met “de financiële mogelijkheden van degene die de opleg desgevallend zal moeten bepalen”. Als voorbeeld van een belang dat één van de echtgenoten zal kunnen laten gelden is de situatie waarbij één van de echtgenoten zijn zelfstandige activiteit uitoefent in de gezinswoning. Nu de gezinswoning in dat geval voor één van de echtgenoten samenhangt met zijn of haar tewerkstelling kan dit een belang zijn dat door de rechtbank mee in overweging wordt genomen. De wet bevat geen limitatieve lijst van belangen. Het is dus een kwestie van argumenten die in de praktijk eigen zijn aan iedere zaak. De rechtbank kan zich daarbij laten leiden door allerhande overwegingen.

De wet voorziet daarnaast in een bijzondere regeling in het geval één van de echtgenoten het slachtoffer is geworden van bepaalde strafrechtelijke feiten, waaronder zedenfeiten, geweldsdelicten of schuldig verzuim. Indien één van de ex-echtgenoten het slachtoffer is geworden van dergelijke feiten, waarvoor de andere echtgenoot als dader, mededader of medeplichtige schuldig werd bevonden, dan willigt de rechtbank het verzoek in van de echtgenoot die het slachtoffer is. Het slachtoffer geniet aldus een voorkeursrecht, al is het voorkeursrecht niet absoluut. De rechtbank kan immers rekening houden met “uitzonderlijke omstandigheden” om de preferentiële toewijzing niet toe te kennen aan het slachtoffer.

De wet voorziet dit systeem van preferentiële toewijzing enkel bij gehuwde partijen. Personen die niet zijn gehuwd, maar wettelijk samenwonend zijn, kunnen dus niet terugvallen op deze regeling volgens het burgerlijk wetboek.

De rechtbank in Verviers wenste te weten of dit onderscheid in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dat in de grondwet zit vervat.

Wettelijk samenwonende partners kennen tijdens de wettelijke samenwoning immers ook een bepaalde wettelijke bescherming van de gezinswoning. Ook kan de wettelijk samenwonende die het slachtoffer werd van voormelde feiten bij wijze van voorlopige maatregel vragen om de woning als afzonderlijke verblijfplaats toegewezen te krijgen. De wettelijk samenwonende partners kennen in het recht aldus weldegelijk reeds enkele beschermingsmaatregelen inzake de gezinswoning, maar een preferentiële toewijzing ontbreekt.

In de concrete zaak die aan de beoordeling van het Grondwettelijk Hof werd voorgelegd betrof het een geschil tussen een man en een vrouw die in 2010 een verklaring van wettelijke samenwoning hadden afgelegd. Datzelfde jaar kochten ze een woonst die als gezinswoonst werd gebruikt. Partijen hadden drie kinderen. Zowel in 2019 als 2021 had de vrouw een klacht ingediend tegen de partner voor feiten van partnergeweld. Als gevolg van de eerste klacht werd de man naar een strafrechtelijke bemiddeling verwezen. De partijen hebben elk een zaak aanhangig gemaakt voor de familierechtbank. Door de familierechtbank werd een notaris aangesteld die het onverdeeld vermogen van de partners moest verdelen. De notaris stelde vast dat het huidig wetgevend kader niet toeliet om de gezinswoning preferentieel toe te wijzen aan één van de partners. Zij waren immers niet gehuwd.

Het Grondwettelijk Hof bracht de geschiedenis van de rechtsgrond van de preferentiële toewijzing in herinnering en verwees naar haar eerder arrest van 07.03.2013 waarin nog werd geoordeeld dat de preferentiële toewijs enkel mogelijk was voor personen die gehuwd waren onder het stelsel van gemeenschap van goederen. Reeds in dat arrest werd door het Hof gesteld dat “het de wetgever niet verweten zou kunnen worden indien het toepassingsgebied zou worden uitgebreid naar echtgenoten, ongeacht hun huwelijksvermogensstelsel”. Voormeld arrest dateerde van voor een wetswijziging die de preferentiële toewijzing uitbreidde zoals gesuggereerd in het arrest zelf. Waar vroeger werd geoordeeld dat enkel personen die gehuwd waren onder het wettelijk stelsel gebruik konden maken van de preferentiële toewijzing, werd de wetgeving in die zin aangepast dat het soort huwelijksstelsel niet relevant was. Het loutere feit gehuwd te zijn volstond om gebruik te kunnen maken van de preferentiële toewijzing.

Het Hof oordeelt in haar arrest van 20.06.2024 dat: “De omstandigheid dat de wettelijke samenwoning een soepelere en meer onzekere samenlevingsvorm is dan het huwelijk, verantwoordt niet dat er geen preferentiële toewijzing van de gezinswoning kan worden gevraagd in geval van beëindiging van de wettelijke samenwoning indien de beide gewezen partners onverdeeld eigenaar waren van die gezinswoning. De aard van de geïnstitutionaliseerde samenlevingsvorm waarvoor het koppel heeft gekozen, is niet relevant ten opzichte van het onderwerp van de in het geding zijnde bepaling.”

Het Hof oordeelt aldus dat, in afwachting van het optreden van de wetgever, de rechtbank mag oordelen dat art. 2.3.14 BW een lacune bevat. Het feit dat wettelijk samenwonende partners geen toepassing kunnen maken van de regeling inzake de preferentiële toewijzing is een schending van art. 10 en 11 van de grondwet. De rechtbank mag het systeem van de preferentiële toewijzing van de gezinswoning dus ook toepassen bij wettelijk samenwonenden, ook al voorziet de wet dit niet.

Het Hof moest zich ook buigen over een tweede vraag. Art. 2.3.14 BW voorziet immers dat de echtgenoot-dader veroordeelt moet zijn voor bepaalde feiten bij een “in kracht van gewijsde getreden beslissing”. Dit houdt in dat de dader veroordeeld werd door een vonnis of arrest waartegen geen rechtsmiddel (verzet of hoger beroep) meer kan worden aangewend. In de feiten die aan de grondslag lagen van de prejudiciële vraag was er sprake van een strafrechtelijke bemiddeling, niet van een veroordeling.

De bemiddeling in strafzaken is een techniek uit het strafrecht die het openbaar ministerie toelaat om aan een dader van feiten een bemiddelingsvoorstel te formuleren waarbij er enerzijds sprake is van maatregelen en anderzijds van bemiddeling. Maatregelen slaat op handelingen die de dader moet stellen ter genoegdoening van de feiten (bijvoorbeeld het uitvoeren van een aantal uren kosteloze arbeid ten voordele van de gemeenschap). Bemiddeling slaat op handelingen die de dader moet stellen ter compensatie van het slachtoffer (bijvoorbeeld het betalen van de geleden schade). Stemt de dader in met de maatregelen en de bemiddeling én brengt de dader beide aspecten tot een goed eind, dan wordt de dader niet verder vervolgd door het openbaar ministerie. De strafvordering komt in dat geval te vervallen. Op die manier kan de dader een strafrechtelijke veroordeling vermijden.

De vraag die het Grondwettelijk Hof moest beantwoorden is of in het kader van de preferentiële toewijzing het te verantwoorden is dat enkel het slachtoffer een voorkeursrecht geniet in het geval waarbij de dader effectief werd veroordeeld en dus niet in het geval de dader een traject bemiddeling in strafzaken met succes had afgelegd.

Het Hof oordeelde in het voormeld arrest dat ook op dit punt art. 2.3.14 BW een lacune bevat. Indien het openbaar ministerie toepassing heeft gemaakt van art. 216ter Sv., zijnde de voormelde procedure van bemiddeling in strafzaken, en dit traject met succes is afgerond door de dader, moet de echtgenoot of wettelijk samenwonende partner die het slachtoffer is geworden van de bij wet vermelde feiten, ook gebruik kunnen maken van het voorkeursrecht in het kader van de preferentiële toewijzing.

Verwacht mag worden dat naar aanleiding van dit arrest de wetgever art. 2.3.14 BW zal wijzigen.

Tot die wijziging kan op grond van dit arrest van het Grondwettelijk Hof in ieder geval voor de rechtbank beargumenteerd worden dat wettelijk samenwonenden het recht van preferentiële toewijzing van art. 2.3.14 BW ook kunnen vorderen én dat het slachtoffer van de bij wet opgesomde feiten eveneens toepassing kan maken van het voorkeursrecht, ook al werd door het openbaar ministerie geopteerd voor een traject van bemiddeling en maatregelen.


Delen op:

Gerelateerde artikelen